Wat is hoogbegaafdheid?

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

“Erken hoogbegaafdheid als thema in iemands leven, het kleurt namelijk alle levensgebieden.”
– Citaat uit het artikel ‘Een talent voor valkuilen: De psychologie van Hoogbegaafdheid’ door Sieuwke Ronner en Noks Nauta.

Modellen
In de loop der jaren zijn er een aantal modellen ontwikkeld die het cognitieve gegeven trachten te bevatten.
Aan het einde van de 19de eeuw ontwikkelde de Fransman Alfred Binet de eerste intelligentietest voor militaire doeleinden. Hieruit bleek dat er grote verschillen bestaan tussen de intelligentie van individuen. Daarmee werd de belangstelling van wetenschappers gewekt.

In 1912 ontwikkelde de Amerikaanse psycholoog Lewis Terman van de Standford Universiteit de Standford-Binet test. Lewis Terman zette een longitudinale studie op waarbij hij 1528 kinderen tussen de 8 en de 12 jaar, geselecteerd op basis van strenge criteria, 25 jaar lang volgde. Hij geloofde dat hoogbegaafdheid het gevolg was van hoge intelligentie alleen en dat een hoge intelligentie een garantie was voor succes. Hij moest echter tijdens de vordering van zijn studie die basisveronderstelling laten varen. Hoge intelligentie is geen garantie voor succes en hij besefte dat ook de omgeving en de persoonlijkheid van iemand invloed hebben op de ontwikkeling.

De Amerikaan Joe Renzulli ontwikkelde in 1975 het triadische model waarin hij naast de intellectuele capaciteiten evenveel belang hechtte aan creativiteit en motivatie. De Nijmeegse hoogleraar Franz Mönks voegde hier omgevingsfactoren namelijk: gezin, school en ontwikkelingsgelijken aan toe als factoren van belang voor de ontwikkeling van het hoogbegaafde kind. Hij deed dit omdat persoonlijkheidskenmerken alleen niet voldoende zijn om tot prestaties te komen. Dit resulteerde in het meer-factorenmodel van Mönks (1985):

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

De Amerikaanse psycholoog prof. Dr. Howard Gardner komt in 1983 met het Meervoudige Intelligentiemodel (MI). Hij brengt in kaart dat mensen op verschillende manieren kennis verwerven. Hij geeft aan dat leren plaatsvindt op verschillende manieren en dat er vaak één duidelijke manier naar voren komt. De verschillende manieren om te leren benoemt Gardner als intelligenties.

Gardner definieert intelligentie als volgt: “Intelligentie is het vermogen om problemen op te lossen en ook het vermogen om nieuwe problemen te bedenken” (1999). Hij beschrijft dat veel intelligent gedrag leerbaar en beïnvloedbaar is. Hiermee zet hij zich af tegen het meer gangbare idee dat iedereen met een vaste hoeveelheid intelligentie geboren wordt dat onveranderlijk blijft.

Gardner is zelf kritisch in het opnemen van intelligenties in zijn model. Hij hanteert een aantal criteria waaraan een talent moet voldoen om een intelligentie genoemd te kunnen worden:

  • Een intelligentie moet kunnen worden begrepen in of door een symboolsysteem (taal, pictogrammen, symbolen, muzieknotatie, etc.).
  • Er dient ondersteuning van het begrip te zijn vanuit de experimentele psychologie.
  • Er dient ondersteuning te zijn vanuit de psychometrie. Gegevens moeten dus in cijfers kunnen worden uitgedrukt.
  • Er dient sprake te zijn van een ontwikkelingsgeschiedenis, van een groei van eenvoudig naar complex, van basaal naar maximaal.
  • Er dient sprake te zijn van een ontwikkeling in evolutionair opzicht.
  • Er dient sprake te zijn van een te beschrijven reeks van handelingen of stappen.
  • Hersenbeschadiging in een bepaald deel van de hersenen veroorzaakt uitval van een specifieke intelligentie die in dat gebied kan worden gelokaliseerd.
  • Binnen een intelligentie zijn voorbeelden bekend van het bestaan van uitzonderlijke individuen, van wonderkinderen en genieën in dat gebied (redenaars, musici, sporters, wiskundigen, etc.).

Tot nu toe zijn er op basis van onderzoek acht intelligenties vastgesteld met de volgende kenmerken:

  • Verbaal-linguïstisch: gevoelig voor taal, goed in spreken/luisteren/lezen, functioneel taalgebruik, goed in grammatica.
  • Muzikaal-ritmisch: gevoelig voor geluid, toonhoogte en ritmevast, koppeling van emotie en geluid, goed geheugen voor muziek.
  • Intrapersoonlijk: zelfkennis, nadenken over eigen handelen, aanpassingsvermogen, persoonlijk ontwikkelen.
  • Interpersoonlijk: begrijpen van anderen, gevoelig voor stemming van anderen, in staat anderen te motiveren, sterk vermogen tot empathie.
  • Lichamelijk-kinesthetisch: sterk besef van eigen lichaam, sterke motorische beheersing, behoefte aan beweging, leren door te doen.
  • Visueel-ruimtelijk: goed geheugen voor beelden, leren door te kijken, sterk ontwikkeld topografisch gevoel, goed in staat emoties en ervaringen te visualiseren.
  • Logisch-mathematisch: logisch nadenken, abstractie, onderzoekend, motivatie om de fysieke wereld te verklaren.
  • Naturalistisch-ecologisch: belangstelling voor de natuur, observatie en herkenning, verzamelen en ordenen, omgang met planten en dieren.

Er is kritiek op het MI-model van Gardner omdat het niet genoeg wetenschappelijk onderbouwd zou zijn. Het is echter een bruikbaar model binnen het onderwijs omdat er onderwijskundige handelingen aan kunnen worden verbonden. Door gebruik te maken van verschillende manieren om te leren, worden leerlingen meer in staat gesteld de stof op een manier tot zich te nemen dat voor hen het beste werkt. Een gevleugelde uitspraak is dan ook: het gaat er niet zo zeer om hoe slim je bent maar hoe je slim bent.

 

 

In 1992 combineerde de Duitse professor Heller het model van Renzulli/Mönks met de ideeën van Howard Gardner. In zijn model gaat hij uit van de dynamiek tussen begaafdheidsfactoren, omgevingsfactoren, niet-cognitieve persoonlijkheidsfactoren en prestatiegebieden.

De begaafdheidsfactoren  bestaan uit de intellectuele capaciteiten en creativiteit aangevuld met muzikaliteit, sociale competentie en psychomotorische vaardigheden. Deze begaafdheidsfactoren uiten zich op 8 domeinen oftewel prestatiegebieden. Of deze begaafdheidsfactoren worden omgezet in prestaties, is afhankelijk van de omgevingsfactoren en de niet-cognitieve persoonlijkheidskenmerken. Tot de niet-cognitieve persoonlijkheidskenmerken behoort motivatie en het wordt aangevuld met stressgevoeligheid, werk- en leerstrategieën, regulatievaardigheden en zelfvertrouwen/faalangst. De omgevingsfactoren vult hij aan met ingrijpende levenservaringen.

Vernieuwend aan dit model is dat niet alleen verklaard kan worden waarom de succesvolle hoogbegaafde zijn uitzonderlijke prestaties kan neerzetten maar ook waarom andere hoogbegaafden dat niet realiseren.

 

Het multifactorenmodel van Heller (Drent en van Gerven 2000)

 

De Franse professor Gagné vergelijkt in 2 artikelen (1985 en 1991) de begrippen begaafdheid of gave (giftedness)  en talent. Hij ziet gaven of begaafdheden als natuurlijke mogelijkheid of aanleg en talent als ontwikkelde mogelijkheden of vaardigheden. Door intrapersoonlijke katalysatoren zoals nieuwsgierigheid, doorzettingsvermogen, motivatie en zelfstandigheid én omgevingsgebonden katalysatoren zoals mensen en fysieke omgeving wordt gave omgezet in talent. Daarnaast speelt een dosis kans of toeval een belangrijke rol.

 

Model van Gagné

 

Het zijnsluik
Dr. Tessa Kieboom stelt dat hoogbegaafdheid uit 2 luiken bestaat namelijk het cognitieve luik en het zijnsluik.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Wat niet door een intelligentietest wordt gemeten maar wat het functioneren van een hoogbegaafde leerling mede bepaald is de manier van zijn. Kieboom noemt de volgende zijnskenmerken als meest ingrijpend:

  • Perfectionisme => Faalangst
    Hoogbegaafden leggen de lat vaak erg hoog. Als er vervolgens niet aan de zelfopgelegde norm kan worden voldaan, kan een uitgesproken vorm van faalangst ontstaan.
    Ook betekent het dat fouten maken als sterk falen wordt ervaren. Een moeilijke oefening kan daardoor uit de weg gegaan worden. Het is belangrijk dat deze kinderen vroeg leren dat fouten maken menselijk is en dat het ook een positief aspect heeft. Van fouten kun je leren.
  • Rechtvaardigheidsgevoel
    Hoogbegaafde kinderen hebben een sterk rechtvaardigheidsgevoel, niet alleen in het voordeel van zichzelf maar ook van anderen. Er kunnen soms ellenlange discussies ontstaan over wat eerlijk en rechtvaardig is en wat niet.
  • Hypergevoeligheid
    Hoogbegaafde kinderen nemen veel meer indrukken en waarnemingen op dan andere leeftijdsgenoten. Ze worden meer met de ervaring van gevaar en angst geconfronteerd. Ook leidt deze hypergevoeligheid samen met het complexere denkvermogen tot een grotere emotionele intensiteit. Een ervaring wordt meteen in een ruimer verband geplaatst en vanuit meerdere facetten beleefd. Het maakt een kind kwetsbaarder en het is belangrijk dat het zich ondersteund voelt door respectvolle en betrouwbare volwassenen. Let op dat deze hypergevoeligheid niet verward wordt met ‘jonger’ of ‘ouder’ zijn op sociaal-emotioneel vlak.
  • Kritische ingesteldheid
    Hoogbegaafden zijn zeer kritisch ingesteld zowel naar henzelf als naar hun omgeving. Het risico bestaat dat dit kan leiden tot pijnlijke eerlijkheid. Het is belangrijk dat ze leren dat ze niet alles zo maar kunnen zeggen. Er is een verschil tussen wat wordt gezegd en hoe iets wordt gezegd.

 

Het Delphi-model Hoogbegaafdheid

Met behulp van de Delphi-methode is in 2007 in Nederland een landelijk onderzoek uitgevoerd onder een groep experts, mensen die zelf hoogbegaafd zijn en met hoogbegaafden werken, om tot een kenschets van hoogbegaafdheid te komen. De Delphi-methode is een onderzoeksmethode waarbij de meningen van een groot aantal experts worden gevraagd ten aanzien van een onderwerp waar geen consensus over bestaat. Door de antwoorden van de andere experts (anoniem) terug te koppelen wordt in een aantal rondes geprobeerd tot consensus te komen. De bedoeling was om meer overeenstemming te krijgen over het begrip hoogbegaafdheid en de kenmerken ervan.

Het resultaat hiervan is een existentieel model met de volgende ‘ideaaltypische’ kenschets van de hoogbegaafde:
‘Een hoogbegaafde is een snelle en slimme denker, die complexe zaken aankan. Autonoom, nieuwsgierig en gedreven van aard. Een sensitief en emotioneel mens, intens levend. Hij of zij schept plezier in creëren.’

De kenschets bevat de volgende kenmerken:

  • hoogintelligent (denken)
  • autonoom (zijn)
  • hoogsensitief (waarnemen)
  • rijk geschakeerd gevoelsleven (voelen)
  • gedreven en nieuwsgierig (willen)
  • scheppingsgericht (doen)
  • in de interactie met de omgeving worden daaraan de kenmerken ‘creatief, snel, intens en complex’ toegevoegd.

Om hoogbegaafd genoemd te worden, moet iemand behoorlijk wat van de genoemde kenmerken hebben, zij het niet van alles noodzakelijkerwijs evenveel of extreem veel. Elke hoogbegaafde heeft eigen en soms heel bijzondere (combinaties van genoemde) talenten. Het model is niet bedoeld om te meten of te diagnosticeren.

Het model is primair bedoeld voor de hoogbegaafden zelf om een evenwichtiger zelfbeeld te ontwikkelen en de eigen mogelijkheden, valkuilen en leerpunten op te sporen.

Het model kan ook gebruikt worden bij de begeleiding van hoogbegaafden en om het soms eenzijdige (negatieve) beeld van hoogbegaafden bij te stellen.

Meer hierover kun je lezen in het boek: ‘Hoogbegaafd, dat zie je zó! Over zelfbeeld en imago van hoogbegaafden.’ van Maud Kooijman – van Thiel (red.) – ISBN 978 90 9023526 4

Tot slot
Een citaat uit het artikel ‘Een talent voor valkuilen: De psychologie van Hoogbegaafdheid’ door Sieuwke Ronner en Noks Nauta:  “Erken hoogbegaafdheid als thema in iemands leven, het kleurt namelijk alle levensgebieden.”

 

Ginny de Jong